
Het evenement werd bijgewoond door de burgemeester van Netanya, Miriam Feirberg-Ikar en de Marokkaanse ambassadeur in Israël, Abderrahim Beyyoudh.
In haar speech liet burgemeester Feirberg-Ikar weten, dat de Staat Israël de Marokkaanse koning, Mohammed de Elfde, wil zegenen omdat zijn voorganger, Mohammed de Tiende, in de Tweede Wereldoorlog de Joden in zijn land uit handen van de nazi’s wist te houden. Die had namelijk tegen de nazi’s gezegd dat er in zijn land geen Joden of Arabieren woonden, alleen Marokkanen. Als jullie willen dat de Joden een gele ster dragen geef mij er dan ook één.’
Hoewel de Marokkaanse Joden gespaard bleven voor de Holocaust en het Marokko van vandaag een vredesverdrag met de staat Israël heeft gesloten, zei de naar Israël geëmigreerde Marokkaanse Jodin Flora Cohen, dat de situatie niet altijd zo gunstig was: ‘Mijn grootvader was handelaar. Hij had een Arabische zakenrelatie. Ze runden samen een business. Het gezin moest een keer overnachten in een Arabisch dorp. Midden in de nacht voelde een van de kinderen dat er iets niet pluis was. Hij maakte zijn broertje wakker. Ze gingen op onderzoek uit. Een Arabier heeft toen zijn vader en zijn broertje gedood. Een van hen wist te ontsnappen. Nadat de Arabier de rest van hen gedood had, werden de lichamen in een put gegooid. Het kleine broertje dat ontsnapte heeft deze catastrofe kunnen navertellen.’
Cohen vertelde verder dat een rijk familielid in Casablanca haar grootmoeder, die toen een jonge weduwe was, onder zijn hoede heeft genomen, samen met haar 2-jarige zoontje dat niet met Flora’s grootvader was meegegaan, en de ontsnapte jongen: ‘Mijn grootmoeder kon geen kinderen meer krijgen. Dit is de geschiedenis van mijn familie. Mijn vader was het 2-jarige jongetje dat bij mijn grootmoeder was gebleven.
Ondanks dit familiedrama was Flora’s familie niet bang voor de Arabieren, althans tot 1953. Flora: ‘Rond die tijd kwamen er terroristen naar de stad Wadzem. Ze drongen de huizen van een aantal Joodse families binnen en martelden hen. In Tadla was een moordenaar die met een bijl achter Joodse mensen aanzat. Het stond breeduit in de krant. Maar in Casablanca merkten we dat niet zo. We leefden niet echt samen met de Arabieren. Als we naar de markt gingen, waren we niet bang.’
Flora heeft het over de tijd dat Marokko nog onder Frans bestuur was en de Marokkanen streden voor onafhankelijkheid: ‘Onder de Fransen woonden veel Joden in Marokko. Er was in Casablanca ook een school, maar het was moeilijk om op die school toegelaten te worden. Mijn vader nam mij en mijn zusje bij de hand toen we klein waren. We stonden in de rij te wachten om geregistreerd te worden. Mensen die te laat waren gekomen werden uit de rij gegooid. Jongens kregen altijd voorrang, maar voor meisjes was het maar de vraag of ze toegelaten werden. Dat hing niet af van de ouders, maar van de Fransen. Ik mocht naar school, maar dat was volledig te danken aan bepaalde connecties. Het was vlak na het Loofhuttenfeest toen er iemand mijn vader tipte dat hij de meisjes moest registreren op de school. Ik werd aangenomen omdat ik klein was, maar mijn zusje werd afgewezen. Zij leerde naaien en huishoudelijk werk.’
‘Voor de Joden die in het Atlasgebergte woonden was het een ander verhaal. Daar leerden de meisjes helemaal niets. Ze waren thuis bij hun moeder en de jongens bestudeerden de Torah. In Casablanca en de andere steden leek alles meer op Frankrijk. De mensen kleedden zich naar de Franse mode en gedroegen zich ook als Fransen. We spraken ook alleen Frans. Alleen onze ouders spraken Arabisch.’
Marokkaanse Joden komen hulde brengen aan de koning van Marokko en een vriend van het Joodse volk (links: burgemeester Feirberg-Ikar van Netanya).
‘Marokko is prachtig. Men gedroeg zich goed tegenover toeristen. Als een man met een meisje uitging moest hij met haar trouwen. Zo was de Marokkaans-Joodse cultuur. Het was toen een schande om met een man te lopen zonder met hem te trouwen. Dat werd ons geleerd. We leerden in alles hoe we ons behoorden te gedragen. Maar we studeerden ook met de Fransen en met andere Joden. De cultuur werd grotendeels bepaald door de Fransen. Mijn vader droeg geen kufiya. Hij droeg een djellaba en ik zag eruit als een Frans meisje.’
Het Marokkaanse streven naar onafhankelijkheid werd steeds gewelddadiger. In 1954 brak er oorlog uit. Flora Cohen vertelt verder: ‘Op de dag van de herdenking van de bestorming van de Bastille was er een explosie in de Franse wijk te horen. Daarna was er chaos. We waren bang om naar buiten te gaan. Joden die er Frans uitzagen, werden gedood. Er werd geen onderscheid gemaakt tussen ons en de Fransen. De Joden waren pro-Frans en werkten samen met de bezetters.’
‘Mijn broer had een motorfiets om mee naar zijn werk te gaan. Op een dag was die kapot. Hij bracht hem weg om gerepareerd te worden. Een van de terroristen zag hem en dacht dat hij Frans was. Hij wilde hem vermoorden. Als door een wonder kwam de Arabische monteur tussenbeide en zei: ‘Wat doe je nou?’ Hij zei dat mijn broer een Arabier uit Fez was, waar de mensen blank zijn. De terrorist liep door en doodde vervolgens een ander, intussen was mijn broer weggereden op zijn motorfiets. Hij was doodsbang geworden en besloot niet langer in Marokko te blijven.’
Flora: ‘Onze familie besloot aliyah te maken naar Israël. Maar dat was makkelijker gezegd dan gedaan. Het hele proces duurde enkele jaren. Uiteindelijk hebben enkele Marokkaanse Joden in Israël een moshav opgericht. Een half jaar later kon mijn broer daar ook komen. Hij had één koffer bij zich. Zo zijn we gekomen. Maar eerst werden we werden twee maanden in een kamp vastgehouden in Marokko. Daar werden we midden in de nacht wakker gemaakt en per boot naar Frankrijk gebracht en weer in een speciaal kamp ondergebracht. Weer een maand later voeren we als verstekeling per schip naar Israël, een tocht van zes dagen.’
‘In Haifa werden we als koeien overgeladen op vrachtwagens en naar de moshav gebracht. We hadden huizen en woonden niet in tenten zoals zoveel anderen. We kregen een huis in de moshav, maar het toilet was buiten. Er waren nog geen wegen, die werden pas later door de bewoners aangelegd. In het begin was het leven moeilijk. Er was zelfs geen kruidenier. Maar we raakten eraan gewend. We hadden geen werk. Ik had het geluk dat ze een kleuterschool begonnen in de moshav waar ik als kleuterjuf kon werken.’
‘Het leven was hard voor iedereen. Mijn broer werd verantwoordelijk voor de werkvoorziening, maar omdat zo weinig jobs waren had hij voortdurend te maken met klagende en ontevreden mensen. Het duurde best lang voordat we aan het leven in de moshav waren gewend. Na vier jaar vond ik werk in Haifa en in 1960 ging ik daar ook wonen. In 1961 trouwde ik en verhuisden we naar Kiryat Yam, even buiten Haifa. Toen drie jaar later onze zoon Dror werd geboren verhuisden we naar we Nahariya waar onze tweede zoon werd geboren. Inmiddels ben ik een trotse oma.’
Wilt u meer nieuws over Israël ontvangen? Klik hier voor de dagelijkse gratis e-mail nieuwsbrief.