Interpretatie van de Wet op de Terugkeer verruimd

Rechters van het Hoog­gerechts­hof halen de Bijbel aan in hun besluit, om het voor sommige mensen gemak­ke­lijker zal maken om naar Israël te emi­greren. Dit nieuwe en ruimere beleid roept echter ook heftige reacties op binnen het Joodse rabbi­nale establish­ment.

Door Joshua Pex |

Afbeelding: Het Recht op Terugkeer en het bepalen wie een Jood is om daarvoor in aanmerking te komen, is altijd een lastige juridische aangelegenheid geweest. (Foto: Yonatan Sindel/Flash90)

Vorige week vierden we in Israël Aliyahdag (Yom Ha-Aliyah), een dag die sinds 2016 tot Nationale Feestdag is verklaard. Daarom is dit een goede gelegenheid om een recente belangrijke uitspraak van het Hoog­gerechts­hof in Israël te onder­zoeken, met betrekking tot het recht om naar Israël te kunnen emigreren voor familieleden van Joden, overeenkomstig de Wet op de Terugkeer.

In een baanbrekende uitspraak heeft het Hoog­gerechts­hof van Israël een belangrijk juridisch prece­dent geschapen, dat de huidige inter­pretatie van de Wet op de Terugkeer voor Joden en hun verwanten verruimt.

De nieuwe uitspraak van eind augustus 2021 heeft niet veel media-aandacht gekregen, maar markeert niettemin een zeldzame nieuwe inter­pretatie van deze wet. Dit vonnis verdui­delijkt, dat een niet-Joodse weduwe of weduw­naar wiens overleden echtgenoot een kind of kleinkind van een Jood was, het recht heeft om naar Israël te emigreren, en alle voor­rechten en voordelen te ontvangen die behoren bij de status van een Joodse nieuwe immigrant, een Oleh (letterlijk in het Hebreeuws ‘iemand die opgaat’), dat wil zeggen, een Jood die uit balling­schap terugkeert naar het Land Israël.

Al meer dan 50 jaar is in de wet duidelijk vastgelegd, dat de echtgenoot van een Jood, evenals de echtgenoot van een kind of kleinkind van een Jood, het recht heeft om samen met hun partner in Israël te immi­greren als een Oleh. Er is echter geen consequent beleid geweest ten aanzien van niet-Joodse weduwen en weduwnaars die naar Israël wensen te emigreren, nadat hun echtgenoot van Joodse afkomst is overleden. Deze nieuwe uitspraak kan worden gezien als een uitbreiding van de reikwijdte van de Wet op de Terug­keer, tot verdriet van sommigen, en tot grote opluchting van anderen.

De Wet op de Terugkeer – historisch een basiswet van Israël

De Wet op de Terugkeer werd in 1950 door de Knesset aangenomen, en wordt beschouwd als een van de meest fundamentele wetten van de Joodse Staat. Uitspraken van het Hoog­gerechts­hof hebben bevestigd dat het in wezen een wet is die het gewicht van een grondwet heeft, ondanks het feit dat deze wet formeel niet is aangenomen als ‘Basiswet’ (wetten die in Israël als een grondwet worden beschouwd). In feite wordt hij desondanks erkend als de een wetgevende hoeksteen van Israël als Joodse Staat.

David Ben-Goerion, de eerste premier van Israël, verklaarde dat de Wet op de Terugkeer ‘een centraal doel van onze Staat in zich draagt, het doel van het inzamelen van de ballingen’. Hij zei verder dat de Staat Israël gebaseerd is op het principe van totale gelijkheid tussen zijn Joodse en niet-Joodse burgers, maar, ‘het is niet de Staat die de verbannen Jood het recht op terugkeer verleent; dit recht stijgt boven de Staat Israël uit, en vormt juist de reden waarvoor de Staat is opgericht’ (De Protocollen van de Knesset, 1950).

Rechters van het Hoog­gerechts­hof inter­preteren de Wet op de Terugkeer

De Wet op de Terugkeer is zo’n fundamenteel onderdeel van de identiteit van de moderne Staat Israël, dat deze uiterst moeilijk te veranderen is. Het gefragmenteerde Israëlische politieke systeem, dat tot uiting komt in zóveel verschillende politieke partijen in de Knesset, is er onder andere de oorzaak van, dat deze gevoelige wet een te controversiële kwestie is om in de Knesset te behandelen. Daarom namen de recht­banken de zaak op, zoals vaak het geval is in Israël, en hebben uitspraken van het Hoog­gerechts­hof de interpretatie van deze wet in vele opzichten bepaald.

In de oorspronkelijke wet was niet geregeld wie wel of niet als Jood moet worden beschouwd, en daarom was het niet altijd duidelijk wie het recht had om als Oleh naar Israël te emigreren. In 1962 verdui­de­lijkten de Israëlische recht­banken de definitie van een Jood, in die zin, dat een Jood in het kader van de Wet op de Terugkeer niet identiek is aan de definitie van een Jood in de Rabbijnse Wet.
Ironisch genoeg werd dit precedent geschapen door een Jood die zich tot het christen­dom had bekeerd, en katholiek was geworden, en die immigratie in Israël, conform de interpretatie van de Wet van Terugkeer, werd ontzegd (hoewel hij volgens de Halachah, de Joodse rabbijnse wet, in feite een Jood was).

In 1970 werd een belangrijke wijziging toegevoegd aan de Wet op de Terug­keer. Dit was de laatste wijziging in deze wet tot op heden, meer dan 50 jaar later. Artikel 4B van deze wijziging codificeert bovengenoemd juridisch precedent in de taal van de wet, door een Jood te definiëren als ‘een persoon die geboren is uit een Joodse moeder of die zich tot het Joden­dom heeft bekeerd, en die geen lid is van een andere godsdienst’. Dit is een heel nauwe definitie van een ‘Jood’, waarin de rabbinale definitie werd overgenomen.

Anderzijds wordt artikel 4A van hetzelfde amendement op de oorspronkelijke Wet op de Terugkeer uitgebreid tot de derde generatie, en wordt bepaald dat de rechten van een Joodse Oleh ‘ook toekomen aan een kind en een kleinkind van een Jood, de echt­genoot van een Jood, de echt­genoot van het kind van een Jood, en de echt­genoot van een kleinkind van een Jood, ongeacht of de Joodse voorouder nog in leven is’.

Het is juist dit aspect van de wet waarover in de recente zaak van het Hoog­gerechts­hof werd gedebatteerd; namelijk, valt de weduwe van een kind van een Jood binnen de kaders van deze wet of niet?

Komt de weduwe van een kind van een Jood in aanmerking voor aliyah?

In deze zaak ging het om drie niet-Joodse weduwen, wier over­leden echt­genoten zonen waren van Joodse mannen en niet-Joodse vrouwen. Een van de weduwen heeft zelfs drie kinderen die reeds naar Israël zijn geëmigreerd (als klein­kinderen van een Jood) en die hebben gediend in de IDF. Desondanks weigerde het Israëlische ministerie van Binnen­landse Zaken de weduwen het Israëlische staats­burger­schap te verlenen, op grond van de Wet op de Terugkeer.

We wijzen er nog op dat op grond van eerdere juris­prudentie reeds was vastgesteld, dat de weduwe van een Jood het recht heeft om als Oleh te immigreren, aangezien de wet duidelijk stelt dat dit recht niet afhankelijk is van de vraag of de Jood nog in leven is. Het ministerie van Binnen­landse Zaken voerde echter aan, dat de weduwe van een kind van een Jood een andere categorie is, en dat zij alleen in aanmerking komt om als Oleh te immigreren, als haar echtgenoot in leven is en samen met haar immigreert.

De uitspraak van het Hooggerechtshof – een verdeeld besluit

De uitspraak over dit beroep werd gedaan door een quorum van drie rechters, waarbij twee rechters zich uitspraken ten gunste van de verzoekers die het Israëlische staats­burger­schap wensten, en één rechter zich er tegen uitsprak (conform het advies van het ministerie van Binnen­landse Zaken).

Rechter Itzchak Amit, die in het voordeel van de weduwen oordeelde, schreef: ‘In de regel verbin­den partners, die een echtelijke relatie onder­houden, hun lot met elkaar, en we mogen niet veronder­stellen dat het heengaan van een van de partners uit deze wereld er nood­zake­lijker­wijs toe leidt dat die band wordt verbroken. Evenzo mogen wij niet aannemen dat het heengaan van een van de partners nood­zake­lijker­wijs de lots­verbon­den­heid verbreekt die zij met het Joodse volk zijn aangegaan’.

Rechter Amit voegde echter nog toe, dat dit recht afhankelijk is van de precieze omstan­dig­heden van elk specifiek geval, omdat de band van de weduwe met het Joodse volk niet zo sterk is als die van haar overleden echtgenoot.

Daarentegen beweerde rechter Anat Baron, die de weduwen eveneens in het gelijk stelde, dat de tekst van de wet duidelijk stelt dat ‘de echtgenote van het kind van een Jood een onaf­hanke­lijk recht op terugkeer heeft, dat is afgeleid van het feit dat zij zelf een familielid van de Jood is; en of de familie­relatie door bloed of door het huwelijk is, heeft geen praktische implicatie’. Ze voegde nog meer gewicht aan deze uitspraak toe, door uit de Schrift te citeren: ‘U mag geen enkele weduwe of wees onderdrukken. Als u hen maar enigszins onderdrukt en zij maar enigszins tot Mij om hulp roepen, zal Ik hun roep zeker verhoren’. (Exodus 22:22-23 HSV).

Veranderende interpretatie van de wet weerspiegelt de veranderende Israëlische samenleving

Deze uitspraak moet worden gezien in samenhang met andere recente historische uitspraken over de reikwijdte van de Wet op de Terugkeer. Zo is de rechterlijke uitspraak van maart 2021 zeer opmerkelijk, waarbij 12 Joodse bekeerlingen, die zich in Israël tot het (nogal liberale) Reform-Jodendom hadden bekeerd, het wettelijke recht kregen om als Jood het staats­burger­schap in Israël te verwerven. Dit besluit stuitte op heftige bezwaren vanuit het Orthodoxe rabbinale establishment.

Alles bij elkaar genomen is er een duidelijke juridische tendens om het recht op terugkeer, en de definitie van ‘Jood’ in een ruimer kader te plaatsen, met minder aandacht voor de voor­oor­delen van de orthodoxe rabbijnse wetten. Voor de vele mensen over de hele wereld die zichzelf als deel van de wereldwijde Joodse gemeenschap zien, ook al ontkent het orthodox-Joodse establishment hun Joods-zijn, worden deze uitspraken gevoeld als een opluchting en een rechtvaardiging.

Advocaat Joshua Pex is partner in het advocatenkantoor Cohen, Decker, Pex & Brosh en hij levert regelmatig bijdragen aan Israel Today.

Lees ook:
Weer 300 Ethiopische Joden naar huis gebracht,
Terugkeer van de ballingen heiligt Gods Naam,
Hoe men Israëlisch burgerschap kan verkrijgen.

Wilt u meer nieuws over Israël ontvangen? Klik hier voor de dagelijkse gratis e-mail nieuws­brief.